De bewakers van ons lichaam

The Optimist 105 april 2008 Gezondheid

Hoe een arts die ontdekte dat hij kanker had, kennismaakte met de wereld van de patiënt.

Dit is een fragment uit David Servan-Schreibers nieuwe boek, Antikanker: een nieuwe levensstijl, dat onlangs bij Kosmos Uitgevers verscheen. Servan-Schreiber is auteur van Uw brein als medicijn en columnist van Ode.

Door David Servan-Schreiber

Ik heb kanker gehad. Het werd vijftien jaar geleden vastgesteld. Na de operatie en de chemotherapie vroeg ik mijn oncoloog om advies. Wat moest ik doen om een gezond leven te leiden? Welke voorzorgsmaatregelen kon ik nemen om een terugval te vermijden? ‘Niets speciaals. Leef gewoon. We zullen regelmatig een CAT-scan doen, en als de tumor terugkomt, zullen we er snel bij zijn.’

‘Maar zijn er dan geen oefeningen die ik kan doen, een dieet, of dingen die ik moet vermijden? Moet ik niet werken aan mijn mentale attitude?’, vroeg ik. Het antwoord van mijn collega verbijsterde me: ‘Op dat gebied kun je doen wat je wilt. Het kan in elk geval geen kwaad. Maar er bestaat geen wetenschappelijk bewijs dat die benaderingen een terugval kunnen voorkomen.’

Wat mijn arts eigenlijk bedoelde te zeggen was dat oncologie een heel complex veld is, dat constant en in een pijlsnel tempo verandert. Hij had al moeite genoeg om bij te blijven bij de meest recente diagnostische en therapeutische procedures.

Als arts ken ik dat probleem. Zelfs binnen ons eigen specialisme zijn we zelden op de hoogte van fundamentele ontdekkingen. Pas als ze op grote schaal zijn onderzocht op mensen, horen we ervan. Toch kunnen dergelijke belangrijke doorbraken ons soms in staat stellen om ons te beschermen, lang voordat ze hebben geleid tot nieuwe medicijnen of protocollen die de normale behandelwijzen van morgen zullen zijn.

Toen ik tot de ontdekking kwam dat ik een hersentumor had, was ik 31 jaar, jong en ambitieus. Met twee vrienden – met wie ik een nieuwe theorie over de rol van de prefrontale cortex had geformuleerd – leidde ik een eigen laboratorium. We waren sterren in opkomst binnen de psychiatrie. Ik was al meer dan tien jaar weg uit Frankrijk en woonde in Pittsburgh, in het noordoosten van Amerika, waar ik mijn specialisatie psychiatrie deed. Tegelijk ging ik door met mijn onderzoek dat ik was begonnen toen ik me voorbereidde op mijn doctorstitel in de neurowetenschappen.

Van de ene dag op de andere dag ontdekte ik een wereld die me vertrouwd voorkwam, maar waar ik in feite weinig van afwist – de wereld van de patiënt. Ik kende de neurochirurg naar wie ik onmiddellijk was verwezen vaag. We hadden gemeenschappelijke patiënten en hij was geïnteresseerd in mijn onderzoek.

Toen mijn tumor was ontdekt, veranderden onze gesprekken totaal. Geen woord meer over mijn wetenschappelijke experimenten. Ik werd gevraagd om de intieme details van mijn leven bloot te leggen en om mijn symptomen uitputtend te beschrijven. We hadden het over mijn hoofdpijn, misselijkheid, over de mogelijkheid dat ik toevallen zou krijgen. Mijn professionele attributen werden me afgenomen en ik werd opgenomen in de rij van gewone patiënten. Ik voelde de grond onder mijn voeten wegzakken.

Ik klampte me zo goed mogelijk vast aan mijn status van arts. Enigszins meelijwekkend droeg ik mijn witte jas naar mijn afspraken, met mijn naam en titels in blauwe letters erop geborduurd. In mijn ziekenhuis spraken de verpleegsters en broeders die je rang kenden je aan met ‘dokter’. Maar als je op een brancard lag en je je witte jas niet meer aanhad, was je ‘meneer die-en-die’ geworden. Je wachtte net als alle anderen in de wachtkamer waar je vroeger als arts doorheen rende, oogcontact met de patiënten vermijdend om niet te worden aangesproken. Net als alle anderen werd je in een rolstoel de onderzoekskamer ingereden. Wat maakte het uit dat ik me de rest van de tijd gewoon lopend door diezelfde gangen bewoog? ‘Dat is het beleid van het ziekenhuis’, zei de broeder. Je had je er maar bij neer te leggen dat je werd behandeld als iemand die niet kon lopen.

Ik kwam terecht in een kleurloze wereld. Een wereld waarin mensen geen kwalificaties of beroep werd gegund. Het enige interessante aan je is meestal je laatste scan. Ik begon me angstig te voelen omdat ik tot een aparte categorie mensen leek te horen, een categorie die op de eerste plaats wordt gedefinieerd door haar ziekte. Ik was bang onzichtbaar te worden. Bang dat ik niet meer kon leven, al voordat ik doodging. Het was dan wel mogelijk dat ik binnenkort zou sterven, maar ik wilde tot het einde volop leven.

Ik werd op de gebruikelijke manier behandeld, want ik wil meteen vaststellen dat er tot op heden geen alternatieve benadering van kanker is die de ziekte kan genezen. Het is volstrekt onredelijk om te proberen van kanker te genezen zonder de beste conventionele westerse geneeskunde: opereren, chemotherapie, radiotherapie, immunotherapie en binnenkort moleculaire genetica.

Tegelijkertijd is het volstrekt onredelijk om uitsluitend te vertrouwen op die puur technische benadering en om het natuurlijke vermogen van ons lichaam om zich tegen tumoren te beschermen, te verwaarlozen. We kunnen ons voordeel doen met die natuurlijke bescherming om de ziekte te voorkomen of om het succes van de behandelingen te verhogen.
Dat heb ik leren inzien toen de kanker aanvankelijk in remissie ging, maar later terugkwam. Ik besloot daar, op dat moment, dat ik alles wilde leren kennen waarmee ik mijn lichaam kon helpen zich te verdedigen tegen de ziekte.

Het kostte me vele maanden om erachter te komen hoe ik mijn lichaam kon helpen zich te beschermen tegen kanker. Ik woonde conferenties bij in Amerika en Europa waar wetenschappers bijeenkwamen die onderzoek deden naar dit soort geneeskunde, die zich niet alleen met de kwaal bezighoudt, maar die ook werkt met het ‘lichaamsmilieu’. Ik doorzocht medische databases en ging met een stofkam door wetenschappelijke publicaties.

Ik kreeg al gauw door dat de beschikbare informatie dikwijls onvolledig was en heel verspreid. Ze kreeg pas haar volle betekenis als alles samengevoegd en gecombineerd werd.
Als je allewetenschappelijke gegevens bij elkaar neemt, dan komt daaruit naar voren dat onze natuurlijke verdedigingsmechanismen een essentiële rol spelen in de strijd tegen kanker. Dankzij beslissende ontmoetingen met andere specialisten en artsen die al in dit veld werkzaam waren, lukte het me om al die informatie in de praktijk te brengen terwijl ik onder behandeling was.

Dit kwam ik te weten: ook al dragen we allemaal kanker in ons mee, we hebben ook allemaal een lichaam dat is toegerust om het groeiproces van tumoren te bestrijden. Het ligt aan onszelf of we die natuurlijke verdediging gebruiken of niet.

Als het lichaam in de greep van kanker raakt, is het in staat van totale oorlog. Kankercellen gedragen zich als gewapende overvallers. Ze worden door geen enkele beperking gehinderd die een gezond lichaam respecteert. Met hun abnormale genen ontsnappen ze aan de mechanismen die normaal, gezond weefsel controleren. Zo zijn ze niet meer onderworpen aan de plicht om na een aantal delingen te sterven. Ze worden zogezegd onsterfelijk. Ze negeren signalen van omliggend weefsel, dat alarm slaat vanwege de overbevolking, en die hen zeggen dat ze zich niet meer moeten vermenigvuldigen.Erger nog, ze vergiftigen dat weefsel met de bijzondere stoffen die ze afscheiden. Die gifstoffen doen een plaatselijke ontsteking ontstaan die de expansie van kankercellen nog meer stimuleert, ten koste van aangrenzende regio’s. En ten slotte, als een leger op mars dat verse bevoorrading zoekt, vorderen ze bloedvaten in de omgeving. Ze dwingen hen om sterk te groeien en de zuurstof en voedingsstoffen te leveren die nodig zijn voor de groei van wat binnenkort een tumor zal worden.

Onder bepaalde omstandigheden kunnen die woeste bendes uiteen worden gejaagd, zodat ze uiteindelijk hun gewelddadigheid verliezen: als het immuunsysteem tegen hen in het geweer komt; als het lichaam weigert om de ontsteking te produceren zonder welke ze niet kunnen groeien of nieuw gebied binnendringen; of als de bloedvaten weigeren zich te vermenigvuldigen en de voorraden te leveren die de kankercellen nodig hebben voor hun groei.

Dat zijn de mechanismen die kunnen worden versterkt om de ziekte te beletten vaste voet aan de grond te krijgen. Als een tumor zich eenmaal heeft genesteld, kunnen geen van die natuurlijke verdedigingsmechanismen als alternatief dienen voor chemotherapie of bestraling. Maar ze kunnen worden benut, samen met de conventionele methoden, om het verzet van het lichaam tegen de kanker volledig te mobiliseren.

Van alle stammen kankercellen die in onderzoek worden gebruikt, zijn de S180-cellen – wat staat voor ‘sarcoom 180’ – de meest virulente. Ze komen van een bepaalde muis in een Zwitsers laboratorium en worden op grote schaal gekweekt. Overal ter wereld worden ze gebruikt om kanker te bestuderen onder identieke omstandigheden. Ze zijn ­abnormaal, want ze bevatten een ongewoon aantal chromosomen. Ze scheiden grote hoeveelheden cytokinen af, giftige stoffen die de wand van cellen waarmee ze in contact komen vernietigen.

Als S180-cellen in een muis worden geïnjecteerd, dan vermenigvuldigen ze zich zo snel, dat de massa van de tumor elke tien uur verdubbelt. Ze dringen door in de omliggende weefsels en vernielen alles wat ze op hun weg tegenkomen. In de buikholte overtreft hun groei al snel de opnamecapaciteit van het lymfevatenstelsel. Dan ontstaat daar een ophoping van vocht, wat ascites wordt genoemd, als een verstopte wastafel. De lichte vloeistof is voor de S180-cellen een ideale voedingsbodem. Ze gaan door met hun gevaarlijke vermenigvuldiging tot een vitaal orgaan het begeeft of een bloedvat barst, en de dood erop volgt.

Professor dr. Zheng Cui, bioloog aan de Wake Forest Universiteit in North Carolina, bestudeerde in zijn lab geen kanker, maar het metabolisme van vetten. Bij zijn experimenten had hij antilichamen nodig, en om die te krijgen, werden er muizen geïnjecteerd met de fameuze S180-cellen.

Zo werd vervolgens de productie van ascites ­opgeroepen, ­waaruit de ­antilichamen makkelijk gewonnen zouden kunnen worden. Geen van de muizen, die elk met ettelijke duizenden S180-cellen waren ingespoten, zou langer dan een maand overleven, dus voor deze standaardprocedure had hij behoefte aan een voortdurende verversing van zijn diertjes. Tot op de dag dat er iets vreemds gebeurde.

Een jonge onderzoekster, Liya Qin, had 200.000 S180-cellen geïnjecteerd bij een groep muizen. Dat was de gebruikelijke dosis voor deze gebruikelijke procedure. Maar een van de muizen, nummer 6, had niet gereageerd op de injectie. Zijn buik bleef keurig plat. Liya Qin gaf nog een injectie, met even weinig resultaat. Op advies van Zheng Cui, die haar onderzoek begeleidde, gaf ze een dubbele dosis. Nog steeds geen effect. Ze verhoogde de dosis tot tienmaal de gebruikelijke, wat neerkwam op twee miljoen cellen. Tot haar verbazing kreeg de weerspannige muis nog steeds geen kanker, en geen ascites. Zheng Cui begon te twijfelen aan de vaardigheid van zijn medewerkster. Hij besloot zelf de injectie te geven. Voor alle zekerheid injecteerde hij twintig miljoen cellen, en overtuigde zich ervan dat de vloeistof inderdaad in de buikholte was ­doorgedrongen. Twee weken later was er nog steeds niets gebeurd! Hij deed het nog eens met 200 miljoen cellen, duizendmaal de gebruikelijke dosis, zonder resultaat.

Tot nu toe had nog geen enkele muis in zijn lab een injectie met de S180-cellen langer dan twee maanden overleefd. Muis nummer 6 was nu acht maanden verder, ondanks de astronomische hoeveelheid kankercellen die er in zijn buikholte waren gespoten, waar deze zich juist het snelst vermenigvuldigen. Zheng Cui begon te vermoeden dat hij het onmogelijke was tegengekomen: een muis met een natuurlijke resistentie tegen kanker.

Geconfronteerd met onverklaarde verminderingen van ziekteverschijnselen moet iedereen die te goede trouw is, erkennen dat er mechanismen aan het werk zijn die we nog niet goed begrijpen en die de progressie van kanker kunnen tegengaan. In de loop van de afgelopen tien jaar zijn sommige van die mechanismen aan het licht gekomen en bestudeerd in het laboratorium. Zheng Cui’s muis nummer 6 heeft licht geworpen op het eerste mechanisme: de kracht van een tot aan de tanden toe gewapend immuunsysteem.

Toen hij er eenmaal van overtuigd was dat zijn beroemde muis – die inmiddels bekend geworden was als Mighty Mouse – resistent tegen kanker was, kreeg Zheng Cui een ander probleem. Er was maar één Mighty Mouse, en muizen leven op zijn hoogst twee jaar. Als hij eenmaal dood was, hoe kon dan zijn buitengewone resistentie nog worden onderzocht? En wat als hij een virusinfectie opliep of longontsteking? Zheng Cui dacht erover om zijn DNA te bewaren, of om hem te klonen. De eerste succesvolle muizenklonen waren zojuist aangekondigd. Toen vroeg een van zijn collega’s: ‘Heb je er al aan gedacht om met hem te gaan fokken?’

Niet alleen stichtte Mighty Mouse een gezin, met een gewoon, niet-resistent wijfje, maar de helft van zijn kleinkinderen hadden zijn resistentie tegen S180-cellen geërfd. Net als hun grootvader konden ook deze muizen twee miljoen S180-cellen binnen krijgen en zonder moeite verdragen, een dosis die inmiddels normaal was geworden in het laboratorium. Ze konden zelfs tegen twee miljard S180-cellen, oftewel tien procent van hun totale gewicht. Bij een mens zou dat neerkomen op een injectie met vijf tot zeven kilo van een buitengewoon agressieve tumor. Zeng Cui testte de kinderen van de muis niet met de kankercellen, uit angst dat ze allemaal zouden sterven als het gen dat de resistentie droeg recessief zou zijn.

Op een gegeven ogenblik moest Zheng Cui zijn lab voor een aantal maanden verlaten voor een sabbatical. Toen hij na zijn terugkomst zijn experimenten weer hervatte met zijn resistente muizen, wachtte hem een grote teleurstelling. Twee weken na de gebruikelijke injectie zag hij dat ze allemaal een cancereuze ascites hadden opgelopen. Allemaal, zonder uitzondering. Wat was er gebeurd? Hoe hadden ze hun resistentie kunnen verliezen tijdens zijn afwezigheid? Dagenlang hield die tegenslag hem bezig, en hij vroeg zich af wat voor fout hij had gemaakt. Het was wat de meesten van zijn collega’s al hadden voorspeld: waarschijnlijk was zijn ‘ontdekking’ te mooi geweest om waar te zijn. Hij was zo teleurgesteld, dat hij de muizen niet meer wilde zien. Ze zouden waarschijnlijk, vier weken na de injecties, nu allemaal dood zijn. Toen hij uiteindelijk, met lood in zijn schoenen, weer naar zijn lab ging en het doek van de kooi optilde, verstijfde hij: de muizen waren onmiskenbaar in leven en hun ascites was verdwenen.

Na dagen van koortsachtige experimenten werd de verklaring gevonden. Op zekere leeftijd – zes maanden bij muizen, het equivalent van ongeveer vijftig jaar bij de mens – zwakt het resistentiemechanisme af. Eerst begon de kanker zich te ontwikkelen, wat de verklaring was voor de met ascites gezwollen buiken. Maar ongeveer twee weken later – op menselijke schaal een of twee jaar – werd door de aanwezigheid van de tumor de resistentie van het lichaam alsnog geactiveerd. De tumor smolt gewoon weg en verdween binnen 24 uur (een of twee maanden voor mensen). De muizen keerden terug naar hun normale activiteiten, met inbegrip van een zeer actief seksleven. Voor het eerst beschikte de wetenschap over een experimenteel model – naar believen herhaalbaar – van de spontane regressie van kanker.

De mechanismen die ten grondslag lagen aan die spontane resorptie moesten nog worden verklaard. Het was een collega van Zheng Cui, dr. Mark S. Miller, specialist in de groei van kankercellen, die het raadsel oploste. Toen hij onder de microscoop monsters bekeek van S180-cellen die waren geïsoleerd uit de buikholte van de wonderlijke muizen, ontdekte Miller een waar slagveld. In plaats van de gebruikelijke kankercellen – rond, harig en agressief – zag hij cellen die glad waren, gedeukt en vol gaten. Ze waren verwikkeld in een gevecht met witte bloedlichaampjes van het immuunsysteem, waaronder ook de beroemde Natural Killer-cellen, ofwel NK-cellen. Het lukte Miller zelfs om de aanval van de witte bloedlichaampjes op de S180-cellen te filmen met behulp van video-microscopie. Hij had de oplossing van het raadsel gevonden: de resistente muizen waren in staat om een machtige verdediging in te zetten dankzij hun immuunsysteem, zelfs nadat de kanker was binnengedrongen.

Natural ­Killer-cellen zijn wel heel bijzondere agenten van het immuunsysteem. Net als alle witte bloedcellen, trekken ze voortdurend door het organisme, op zoek naar bacteriën, virussen of nieuwe kankercellen. Maar waar andere cellen van het immuunsysteem eerst moeten worden blootgesteld aan ziekte­verwekkers, zodat ze die later kunnen herkennen en ­bestrijden, hebben NK-cellen geen kennismaking met een antigen nodig om in actie te komen. Zodra ze een vijand in de gaten krijgen, verzamelen ze zich rondom de binnendringers en maken membraancontact. Als dat is gebeurd, richten NK-cellen hun bewapening op hun doel, als de geschutkoepel van een tank. Die bewapening bestaat uit met gif gevulde blaasjes.

Als de blaasjes contact maken met de ongewenste indringer, legen ze zich en de chemische wapens van de NK-cellen – perforine en granzymen – dringen door het celmembraan. Perforinemoleculen zien eruit als heel kleine ringetjes. Ze zijn samengevoegd tot een buis, waardoor de granzymen doordringen in het membraan van de kankercel. In de kern van de kankercel activeren de granzymen vervolgens de mechanismen voor zelfvernietiging. Het is alsof ze de kankercel het bevel geven om zelfmoord te plegen, een bevel dat hij wel moet opvolgen. Als reactie op die boodschap verschrompelt de kern, zodat de cel in elkaar stort. De leeggelopen resten van de cel worden dan verteerd door macrofagen, de vuilnismannen van het immuunsysteem, en altijd te vinden in het spoor van NK-cellen.

Menselijke NK-cellen zijn, net als de immuuncellen van Zeng Cui’s resistente muizen, in staat om verschillende soorten kankercellen te doden, met name sarcoomcellen als die van borst-, prostaat-, long- en darmkanker. Een onderzoek waarbij 77 vrouwen met borstkanker betrokken waren die gedurende twaalf jaar werden onderzocht, heeft aangetoond hoe belangrijk die cellen kunnen zijn voor herstel. Eerst werden er monsters van de tumoren die van alle vrouwen werden genomen in de tijd dat de diagnose werd gesteld, samen met NK-cellen van de vrouwen opgekweekt. De NK-cellen van sommige vrouwen reageerden niet, alsof hun natuurlijke vitaliteit op een geheimzinnige manier was ondermijnd. De NK-cellen van andere patiënten daarentegen voerden een grote schoonmaak uit, en wezen zo op een actief immuunsysteem. Twaalf jaar later, toen het onderzoek werd afgesloten, was ongeveer de helft (47 procent) van de ­vrouwen wier NK-cellen in het laboratorium niet hadden gereageerd, overleden. Maar 95 procent van de vrouwen wier immuunsysteem zich actief had betoond onder de microscoop was nog in leven.

Ander onderzoek kwam tot soortgelijke conclusies: hoe minder actief de NK-cellen en andere witte bloedcellen waren onder de microscoop, hoe sneller de kanker progressie vertoonde en hoe meer hij zich door het lichaam verspreidde in de vorm van uitzaaiingen, en hoe minder de kansen waren op overleven na elf jaar. Actieve immuuncellen lijken dus ook bij mensen van essentieel belang om de groei van tumoren en het optreden van uitzaaiingen tegen te gaan.

Mary-Ann, een Schotse vrouw die niet aan kanker leed, kwam er op een wel heel wrede manier achter hoe belangrijk het immuunsysteem is om te voorkomen dat kanker vaste voet aan de grond krijgt. Ze leed aan nierinsufficiëntie, een ernstige nierziekte die ­ervoor zorgt dat de nieren niet in staat zijn om bloed te zuiveren, wat leidt tot een opeen­hoping van giftige stoffen in het lichaam. Om de dialyse die ze een paar keer per week in het ziekenhuis moest ondergaan te vermijden, kreeg ze een niertransplantatie.

Een jaar lang was Mary-Ann in staat om een bijna normaal leven te leiden. Het enige wat ze moest doen, was dagelijks middelen innemen om haar immuunsysteem te onderdrukken. De medicijnen moesten haar immuunsysteem afzwakken om zo te voorkomen dat de getransplanteerde nier, die haar in leven hield, zou worden afgestoten.

Na nog eens zes maanden kreeg ze een knagende pijn bij de getransplanteerde nier, en bij een routine-mammografie werd er een abnormaal knobbeltje gevonden op haar linkerborst. Een biopsie wees uit dat ze twee uitzaaiingen had van een melanoom, een ernstige huidkanker. Maar er was geen primair melanoom dat de bron kon zijn van die uitzaaiingen.

Dermatologe dr. Rona MacKie was evenmin als de chirurgen die haar erbij hadden gehaald, in staat om dit mysterieuze geval van fantoom-melanoom te verklaren. Alles werd in het werk gesteld om Mary-Ann te redden. De anti-immuunbehandeling werd stopgezet, de zieke nier werd verwijderd. Maar het was al te laat. Een half jaar later overleed ze aan de uitzaaiing van een melanoom waarvan de oorspronkelijke plek nooit gevonden was.

Kort daarop kreeg George, een andere patiënt die een niertransplantatie in hetzelfde ziekenhuis had ondergaan, ook een uitgezaaid melanoom zonder oorspronkelijke tumor. Ditmaal kon MacKie niet langer geloven in een toevallige samenloop van omstandigheden, of de zaak wijten aan de ondoordringbare mysteries van de medische wetenschap. Dankzij een register van getransplanteerde organen kon ze de herkomst van beide nieren achterhalen. De algehele gezondheidstoestand van de donor was overeenkomstig de ­gebruikelijke vereisten geweest: geen hepatitis, geen hiv en natuurlijk geen kanker…

Rona MacKie zette haar zoektocht door, en ze ontdekte uiteindelijk de naam van de donor in een Schotse database van patiënten met een melanoom. Achttien jaar eerder was de donor geopereerd aan een kleine huidtumor, van 0,26 centimeter. Vervolgens was ze vijftien jaar lang onder controle geweest voor haar melanoom bij een kliniek, waarna ze ‘geheel genezen’ was verklaard. Dat was een jaar voor haar dood, veroorzaakt door een hersenbloeding die niets te maken had met die oude, overwonnen kanker.

Zo bleken in deze patiënt die geheel ‘genezen’ was verklaard van haar kanker, de ogenschijnlijk gezonde organen nog steeds microtumoren te bevatten die door haar immuunsysteem in bedwang werden gehouden. Maar die microtumoren werden getransplanteerd naar ander lichamen – die van Mary-Ann en George – die allebei een verzwakt immuunsysteem hadden om ervoor te zorgen dat de getransplanteerde nier niet zou worden afgestoten. Bij gebrek aan een normaal functionerend immuunsysteem waren de microtumoren al gauw weer teruggekeerd naar hun chaotische en agressieve manier van doen.

Dankzij haar detectivewerk kon MacKie haar collega’s van de afdeling niertransplantaties ervan overtuigen dat ze moesten ophouden de tweede patiënt dagelijkse medicamenten voor te schrijven ter onderdrukking van zijn immuunsysteem. Ze gaven hem juist een agressief stimuleringsmiddel van het immuunsysteem, zodat hij het getransplanteerde orgaan met het melanoom zo snel mogelijk zou afstoten. Na een paar weken konden ze de nier verwijderen.

Ook al moest hij terug aan de dialyse, George was twee jaar later nog in leven en toonde geen verschijnselen van melanoom. Toen het eenmaal zijn natuurlijke kracht had herwonnen, had zijn immuunsysteem zijn taak volbracht en het melanoom verdreven.

De gevallen van Mary-Ann en George (niet hun echte namen) staan beschreven in een artikel in de New England Journal of Medicine, waar de bovenstaande ­details uit afkomstig zijn.

De onderzoekers konden aantonen dat de witte bloedcellen van Zheng Cui’s muizen wel tot twee miljard kankercellen binnen een paar weken konden vernietigen. Nauwelijks zes uur na de injectie dringen er 160 miljoen witte bloedcellen de buikholte van deze bijzondere muizen binnen. Tegenover zo’n overmacht verdwijnen twintig miljoen kankercellen binnen een halve dag!

Voordat de experimenten met Mighty Mouse en zijn nakomelingen hadden plaatsgevonden, zou niemand hebben durven hopen dat het immuunsysteem in staat was om zoiets tot stand te brengen: afrekenen met een kanker die tien procent van het totale lichaamsgewicht bedroeg. Niemand had dat voor mogelijk gehouden, en zeker immunologen niet.
De heersende mening over de grenzen van het immuunsysteem zou een gewone immunoloog er waarschijnlijk van hebben weerhouden om aandacht te geven aan de indrukwekkende gezondheid van muis nummer 6. Dat is tenminste wat Lloyd Old, hoogleraar kankerimmunologie aan het Sloan-Kettering Kankercentrum in New York, dacht. Hij schreef aan Zheng Cui, die niets van immunologie wist voordat hij zijn muis nummer 6 tegenkwam: ‘We mogen dankbaar zijn dat u geen immunoloog bent. Want dan had u die muis ongetwijfeld en zonder aarzeling weggedaan.’ Waarop Zheng Cui antwoordde: ‘Gelukkig leest de natuur onze studieboeken niet!’

De hulpbronnen van het lichaam en de mogelijkheden waarover het beschikt om met ziektes om te gaan, worden nog steeds te vaak onderschat door de moderne wetenschap. In het geval van Mighty Mouse heeft zijn buitengewone resistentie te maken met zijn genen. Maar hoe zit het met al die anderen – misschien wel zoals u en ik – die niet gezegend zijn met dergelijke bijzondere genen? Tot op welke hoogte kunnen we rekenen op een ‘gewoon’ immuunsysteem om buitengewone taken te vervullen?

Het antwoord op die vraag is gekoppeld aan de strijdlust van onze immuuncellen, die immers een cruciale factor vormen bij de mogelijkheden die we hebben om kanker af te weren. We kunnen hun vitaliteit aanmoedigen of op zijn minst ervoor zorgen dat die niet inzakt. De supermuizen deden het beter dan wie dan ook, maar we kunnen allemaal onze witte bloedcellen zover proberen te krijgen dat ze hun best doen in hun confrontatie met kanker. Diverse onderzoeken hebben uitgewezen dat menselijke immuuncellen, net als soldaten, beter vechten wanneer ze met respect worden behandeld (dan worden ze dus goed gevoed en beschermd tegen giftige stoffen) en wanneer hun officier het hoofd koel houdt (hij kan omgaan met zijn emoties en handelt met zelfvertrouwen).

Onderzoek naar de activiteit van immuuncellen (waaronder NK-cellen) wijst uit dat ze in de beste vorm zijn als we gezond eten, onze omgeving ‘schoon’ is, en ­wanneer onze lichamelijke activiteit ons hele lichaam inschakelt, en niet alleen onze hersenen en handen. Immuuncellen zijn ook gevoelig voor onze emoties. Ze reageren positief op emotionele toestanden waarin vreugde en een gevoel van verbondenheid met anderen om ons heen domineren. Het lijkt wel alsof onze immuuncellen des te beter reageren wanneer ze ten dienste staan van een leven dat objectief gezien de moeite van het leven waard is.

Het verband tussen de activiteit van het immuunsysteem en de progressie van kanker is overigens duidelijker vastgesteld bij muizen dan bij mensen. Sommige vormen van kanker zijn duidelijk verbonden met virussen – zoals lever- of baarmoederhalskanker – en zijn dus zeer afhankelijk van de toestand van het immuunsysteem, maar bij andere vormen is dat niet zo duidelijk. Als het immuunsysteem verzwakt is – zoals bij aids of bij patiënten die hoge doses immunosuppressoren krijgen toegediend – ontwikkelen zich slechts sommige vormen van kanker (met name in de lymfeklieren, leukemie of melanomen).

Tegelijkertijd wijst een aantal onderzoeken er steeds weer op dat mensen met een immuunsysteem dat bijzonder actief is tegen kankercellen, goed beschermd lijken tegen een breed spectrum van kankers – bijvoorbeeld borst-, eierstok-, long-, darm- en maagkanker – in tegenstelling tot hen wier witte bloedcellen passiever zijn. En als ze dan al een tumor krijgen, dan zal die zich minder snel uitzaaien.

Kanker is een fascinerend en pervers verschijnsel. Het ontleent zijn benauwende intelligentie aan onze vitale functies, die het corrumpeert en uiteindelijk tegen zichzelf keert. Of hij nu een ontsteking uitlokt of bloedvaten maakt, kanker imiteert ons fundamentele vermogen tot regeneratie en mikt daarbij op een tegenovergesteld doel. Kanker is dan ook het tegendeel van gezondheid, de negatieve kant van onze vitaliteit.

Maar dat inzicht maakt hem nog niet onkwetsbaar. Integendeel, kanker is kwetsbaar voor middelen die ons immuunsysteem op een natuurlijke manier kan toepassen. Aan de grenzen van ons verdedigingssysteem staan onze immuuncellen, waaronder de NK-cellen, als een imposante chemische Armada die voortdurend bezig is om kankers in de kiem te smoren.
Alle feiten wijzen naar deze conclusie: alles wat onze kostbare immuuncellen sterker maakt, ondermijnt tegelijkertijd de groei van kanker. Alles bij elkaar genomen kunnen we zeggen dat we, door onze immuuncellen te stimuleren, door ontstekingen te bestrijden (met voeding, lichamelijke oefening en emotioneel evenwicht), door op te treden tegen angiogenese, de verspreiding van kanker kunnen tegengaan. Parallel aan de conventionele medische benadering, kunnen we de hulpbronnen van ons lichaam versterken. De ‘prijs’ die we daarvoor betalen is dat we een bewuster, evenwichtiger en uiteindelijk mooier leven leiden.

Van een wetenschappelijk onderzoeker die niets afwist van de natuurlijke verdedigingsmechanismen van mijn lichaam ben ik veranderd in een arts die in de eerste plaats vertrouwt op die natuurlijke mechanismen. Mijn kanker heeft me in dat veranderingsproces geholpen.

Ik heb een verandering meegemaakt die ik voor onomkeerbaar houd. Kwesties van prestige, politiek succes of financiële status zijn ineens onbelangrijk geworden. Mijn vrouw en ik hebben geen woorden meer gehad sinds mijn ziekte is vastgesteld. Ik maakte altijd een vervelende opmerking over het feit dat ze de tandpasta niet vanaf de onderkant van de tube naar buiten kneep, maar vanaf de bovenkant, of over het feit dat ze niet genoeg rekening hield met mijn kieskeurige eetlust, dat ze mensen uitnodigde zonder mij daarbij te betrekken, dat ze te veel geld uitgaf aan kleren. Nu let ik niet meer op die dingen, of ze zijn gewoon onbelangrijk geworden…

In plaats daarvan heb ik allerlei dingen leren waarderen die ik ooit als vanzelfsprekend beschouwde – lunchen met een vriend, onze kat tussen zijn oren aaien en naar zijn gespin luisteren, het gezelschap van mijn vrouw, ’s avonds een boek lezen onder de stille kegel van mijn bedlamp, een glas sinaasappelsap uit de koelkast halen, of een stuk appeltaart.
Alweer veertien jaar vier ik de ‘verjaardag’ van mijn kankerdiagnose. Ik denk dan aan wat er met me is gebeurd, aan de pijn, de angst, de crisis. En ik ben dankbaar dat ik getransformeerd ben, omdat ik een veel gelukkiger mens ben sinds die tweede geboorte.

Ik denk dat ik nu voor het eerst van het leven geniet.

Dit is een fragment uit David Servan-Schreibers nieuwe boek, Antikanker: een nieuwe levensstijl, dat onlangs bij Kosmos Uitgevers verscheen. Servan-Schreiber is auteur van Uw brein als medicijn en columnist van Ode.

Reacties

3 reacties op “De bewakers van ons lichaam”

  1. ik vraag me af of het boek Antikanker, … recent verschenen is. Ik heb het al meer dan tien jaar. Ook is David Servan in 2011 overleden, alsnog aan kanker. Deze info had mijns inziensbij dit artikel moeten staan.
    Als columnist is Servan ook al lang niet meer actief. Een voorbeeld van”oud nieuws” Ik zie nu staan dat dit artikel van april 2008 is, waarom wordt het nu weer geplaatst?

  2. Beste Huib,
    Bedankt voor uw vraag. Elke week diepen we een artikel uit het archief op, om opnieuw te delen met onze lezers. Dit vermelden wij duidelijk in mailing. Vandaar u een oud artikel te lezen krijgt.
    Hopelijk heeft u er desalniettemin van genoten.
    Met vriendelijke groet,
    Namens de redactie,
    Yildiz Celie

  3. Ik genoot ervan tót ik bij de reactie kwam… en voelde me toen niet serieus genomen door The Optimist. Zo zetten jullie mensen op het verkeerde been en geven ze valse hoop. Een kwalijke zaak.

Geef een reactie