Honderd procent groen

The Optimist 20 dec 2001 Natuur & Milieu

In zijn ontwerpen is afval een bouwstof, wordt de autofabriek van de toekomst een energiecentrale en loopt een motorfiets straks op windenergie. William McDonough –  de Amerikaanse architect, activist en milieubeschermer – is een man met een missie. McDonough inspireert vele vooraanstaande ondernemingen en samen met hen staat hij aan de wieg van de groene industrie: ‘We willen niet gewoon minder slecht zijn, we willen voor honderd procent goed zijn.’

Zo op het eerste gezicht vormden ze een vreemd gezelschap: managers van textielbedrijven, directeuren van fabrieken en topmensen van de grootste autobouwers  ter wereld – ‘vijanden van het milieu’ – die samen met William McDonough, de meest vooraanstaande groene architect van Amerika, en zijn radicale Duitse tegenhanger, de chemicus Michael Braungart, optraden op de laatste dag van een onlangs gehouden conferentie over duurzaamheid – de haviken uit het bedrijfsleven in volledige harmonie met de ecologische duiven. ‘In de twintigste eeuw noemde men dit nog een industrieel succes’, hield Tim O’Brien, directeur milieukwaliteit van Ford Motor Compagny, de aanwezigen op de conferentie over ‘Milieu en Design’ voor, terwijl er op het scherm achter hem een luguber beeld opflitste. Voor O’Brien en voor Ford was deze presentatie geen mea culpa, maar een intentieverklaring: ‘En dit is precies wat we in de eenentwintigste eeuw niet meer accepteren.’

De inlijving van de industrie in het leger der groenen geldt als een van de belangrijkste presentaties van McDonough. Deze gelauwerde architect, medeoprichter van een chemisch bedrijf, docent en activist, spreekt een taal die managers zoals O’Brien niet alleen verstaan, maar ook graag horen. Hij zal eerder Peter Drucker aanhalen dan de Amerikaanse milieuactiviste Rachel Carson (Silent Spring). Hij is van mening dat handel en consumptie de motor van verandering zijn en vindt dat bedrijven of fabrieken die geen winst maken, niet levensvatbaar zijn. ‘Na een gesprek met ons beseffen grote bedrijven, dat we niet bedreigend zijn’, aldus McDonough. ‘Het gaat ons niet om nog strengere overheidsvoorschriften. Volgens ons wijzen voorschriften op een slecht ontwerp. Groei is goed. De vraag is alleen wat er groeit. Domheid of intelligentie? Ziekte of gezondheid? Armoede of welvaart? Op dit moment scheppen we voor elk geval van leukemie negen banen. Is dat ons werkgelegenheidsplan? Voor ons is het geen kwestie van het een of het ander. Wij willen overal in uitblinken: in sociaal opzicht, in economische en in ecologisch opzicht.’

Het architecten- en ontwerpbureau William McDonough en Partners heeft bedrijventerreinen ontworpen voor Nike Europe en Gab, een fabriek gebouwd voor Herman Miller en een centrum voor milieustudie aan Oberlin College bedacht waar het eigen water wordt gezuiverd en meer energie wordt geproduceerd dan verbruikt. In 1999 sloot McDonough een contract met Ford om de vijfentachtig jaar oude fabriek Rouge River van bijna vijfhonderd hectare te vernieuwen – een ambitieuze, innovatieve industriële en milieutechnische renovatie die ten minste twintig jaar zal duren en zeker twee miljard dollar zal kosten. Het is de bedoeling dat McDonough Braungart Design Chemistry, het bedrijf dat McDonough in 1995 samen met de in Hamburg woonachtige Braungart heeft opgericht, voor zijn klanten – Ciba, Bayer, BASF, Unilever, Visteon, SC Johnson, Milliken, Steelcase, British Petroleum en andere – de ‘volgende industriële revolutie’ inluidt.

Behalve aan het architectonisch project werken Mc Donough en Braungart samen met Ford en president-commissaris William Clay Ford jr. (recentelijk werd Ford jr. benoemd tot directievoorzitter – CEO – van de autofabrikant – red.), de achterkleinzoon van Henry Ford, aan een nieuwe procedure voor het bouwen en recyclen van personenauto’s in de eenentwintigste eeuw. ‘Henry Ford was de vader van de assemblage,’ vertelt William McDonough, ‘en wij willen dat William Clay Ford de vader van de demontage wordt.’

Als architect heeft McDonough altijd met de zon en de grond gewerkt. Hij werd in 1951 in Tokio geboren als zoon van een Amerikaanse manager. Zijn eerste project was het Grant House uit 1973, het eerste met zonne-energie verwarmde huis in Ierland, dat hij gedurende zijn studie aan Yale ontwierp. Na zijn afstuderen in 1976 werkte hij aan kleine en middelgrote projecten in New York, waarbij hij op de daken van Manhattan het geografische noorden zocht om zijn gebouwen een maximum aan lichtinval te geven. Als intelligent en overtuigend spreker werd McDonough vaak uitgenodigd om voor kleine, in milieuvriendelijk ontwerp en architectuur geïnteresseerde groepen te spreken.

In New York begonnen McDonoughs visie en toekomst vorm te krijgen. Hij dacht na over de industriële revolutie: de verheerlijking van het stoomschip en de graansilo ten koste van de gezondheid van de mens en het milieu op aarde. Hij dacht na over een stelsel waarbij productiviteit werd afgemeten aan het aantal mensen dat niet werkt en vooruitgang aan het aantal opgerichte fabrieksschoorstenen – een systeem waarbij duizenden ingewikkelde regels nodig waren om te voorkomen dat de industrie mensen al te snel fataal werd. Hij dacht na over kantoorgebouwen die waren ontworpen als machines: luchtdichte bouwsels van toxische materialen, met een minimum aan daglicht en krap een halve kuub frisse lucht per persoon. ‘Wat we langs onze snelwegen bouwen, zijn gewoon luchtdicht afgesloten gaskamer’, hield hij zijn gehoor onlangs voor. ‘Op welk moment zeg je als je ’s morgens opstaat: “Ik doe niet meer mee”?’

Het kantoor van McDonoughs ontwerpbureau bevindt zich op de begane grond en de eerste etage van een omgebouwde kas van rode baksteen in Charlottesville in Virginia. Continu ratelen er kolentreinen voor het raam van zijn kamer op de eerste verdieping langs, waarmee kolen uit de mijnen in de bergen van West-Virginia worden vervoerd naar krachtcentrales. McDonough vestigde zijn bedrijf in 1994 in Charlottesville, nadat hij was benoemd tot decaan van de vakgroep architectuur aan de universiteit van Virginia. Er werken veertig ontwerpers en het bureau heeft bijna iedere denkbare prijs voor architectuur en milieu gewonnen. Maar McDonough krijgt ook erkenning voor zijn bijdragen aan het bedrijfsleven. Hij is een van de architecten die twee achtereenvolgende jaren de Business Week/Architectural Record Award heeft ontvangen: in 1997 voor de Herman Miller fabriek in Holland in Michigan en in 1998 voor het terrein van kledingfabrikant Gap in San Bruno in Californië.

‘Stelt u zich dat eens voor,’ zegt Mc Donough bij een computerbeeld van het gebouw van 2,7 hectare glas en staal dat hij voor Herman Miller heeft ontworpen, ‘een groen gebouw dat de hoogste prijs in het bedrijfsleven krijgt, omdat het meerwaarde verleent aan een bedrijf.’ De in wezen transparante meubelfabriek, die in 1995 klaar was, bevat een gebogen, op een kas lijkende gang die het lager gelegen kantoorgedeelte verbindt met het hoger geleden fabrieksgedeelte. Lichtmonitoren op het dak van de fabriek laten de hele dag brede lichtbundels toe tot de werkvloer. Op de drassige grond rond de fabriek, die beplant is met inheemse soorten, wordt regenwater vastgehouden en gezuiverd. ‘Dankzij dit gebouw is de productivitiet van de fabriek met vierentwintig procent gestegen. Dat komt bij hun productie neer op zestig miljoen dollar per jaar voor Herman Miller. Het gebouw heeft vijftien miljoen gekost. U kunt iedere willekeurige voorzitter van de raad van bestuur van een bedrijf vragen of hij een rendement van vierhonderd procent op een investering zou accepteren. Dit is namelijk geen ruimtewetenschap. Vroeger zei ik altijd tegen ontwerpers, dat we bescheiden moeten zijn. Het heeft ons vijfduizend jaar gekost om wieltjes onder onze bagage te maken.’

Voor Gap heeft McDonough een dak met een natuurlijk milieu ontworpen – een golvende, met gras begroeide constructie die past bij de biologische en de geografische kenmerken van de omringende heuvels van San Bruno. Het met gras begroeide dak vangt regenwater op, filtert het en zorgt tegelijkertijd voor geluids- en temperatuurisolatie. Door schermen op het gebogen dat wordt het directe daglicht naar de binnenruimten vol planten gestuurd. Verhoogde vloeren en een stelsel van ventilatoren en jaloezieën zorgen voor afkoeling ’s nachts, terwijl de verwarming overdag voornamelijk wordt verzorgd door lichaamswarmte en de hitte die van apparaten afkomt. Het Gap-project werd niet alleen beloond met de tweede achtereenvolgende Business Week-prijs van het bureau, maar eindigde ook als eerste in een energiezuinigheidswedstrijd voor nieuwe kantoorgebouwen die was uitgeschreven door Pacific Gaz & Electric.

‘We zijn geëindigd vóór het gebouw dat zo was ontworpen, dat alleen de minimaal vereiste hoeveelheid zonlicht en frisse lucht binnenkwam’, aldus McDonough. Hij begint steeds sneller te spreken en ten slotte lijken de woorden wel een geweersalvo. ‘Zij deden het allerminimaalste minimum. Wij streefden naar het allermaximaalste maximum. Zij probeerden efficiënt te zijn. Ze waren ook efficiënt en ze gebruikten meer energie. Wij willen niet efficiënt zijn – wij willen effectief zijn. Kijk maar eens naar een kersenboom. Kijk maar eens naar al die bloesem. Is een kersenboom efficiënt? Nee, hij is effectief. Stelt u zich een gebouw eens voor als een boom. Ik geef het een niet-giftig milieu, dat goedkoper is in het gebruik. Ik geef het mensen die graag op hun werk komen. Ik wil levensondersteuning bieden aan mensen die werken, in plaats van werkondersteuningssystemen aan mensen die geen leven hebben.’

In 1991 ontving McDonough een – op een wegwerpluier gedrukte – uitnodiging voor de opening van een nieuw kantoor van het Environmental Protection Encouragement Agency in New York. Het EPEA was opgericht door Michael Braungart. Als activist was Braungart in een rubberbootje naar vuilstortplaatsen langs de Rijn gepeddeld, was in een schoorsteen van de Zwitserse chemische fabriek geklommen en was door het bewakingspersoneel en de fabrieksarbeiders geschopt en geslagen. In 1986 deed hij mee aan een protestactie van Greenpeace op het dak van de Zwitserse chemische fabriek Ciba Geigy. Op Kerstdag vroeg de directeur Braungart en zijn medestanders om beneden te komen en bood hun soep en bloemen aan, waarbij hij zijn woord gaf, dat ze weer terug mochten als ze dat wilden. De groep wees het aanbod af. Maar toen Braungart een paar dagen later naar beneden kwam, raakte hij in gesprek met de directeur, wat leidde tot een aantal bijeenkomsten met de voorzitter van de raad van bestuur van Ciba, Alex Krauer. Door die discussies ging Braungart inzien, dat zuiver protest weliswaar nuttig is, maar op zijn hoogste een gedeeltelijke oplossing biedt. Als milieuactivist, maar vooral als chemicus zag Braungart in, dat het zijn plicht was aandacht te vragen voor de schade die de industrie veroorzaakte, maar ook om oplossingen en alternatieven aan te dragen die milieutechnisch acceptabel en economisch verantwoord waren.

Vervolgens richtte hij het EPEA op. McDonough was een van de eerste gasten die op de receptie van het EPEA in New York arriveerden. Tussen hem en Braungart klikte het meteen en ze bleven de hele avond op het dakterras staan praten. Ze staakten hun gesprek alleen even wanneer een Duitse hoogwaardigheidsbekleder of iemand van de VN hen onderbrak om aan Braungart te worden voorgesteld. De volgende dag kwam Braungart op het kantoor van McDonough en hield meteen een hele preek over een tweede industriële revolutie waarin alle afval voedsel werd en biologische bouwstoffen opnieuw in de bodem werken ingebracht en industriële bouwstoffen aan de industrie werden teruggegeven. Het energieprobleem zal worden opgelost, hiel hij McDonough voor. We zullen over onuitputtelijke energiebronnen beschikken. We hebben zonne-energie. Laten we het niet meer over energie hebben, maar over de ontgifting van de onze grondstoffen, die wel schaars zijn.’

‘En hij zei telken tegen mij: “Jij bent degene die deze boodschap kan overbrengen, jij bent de achitect.” Ik zei dat hij degene was die het kon, maar hij luisterde niet’, vertelt McDonough. ‘Toen begon hij over Einstein als architect, over de vernietiging van genetisch materiaal. Ik kon hem niet volgen – ik was niet snel genoeg. Daarop vroeg hij een pen en begon hij op de muren van onze vergaderzaal te tekenen. En maar door, en door – als een krankzinnige geleerde – en we stonden de hele middag op de muren te tekenen.’

De tekens aan de wand voorspelden niet het einde van de natuur of van de industriële wereld zoals wij die kennen. De grafieken en woorden van Braungart waren het begin van een samenwerkingsverband met McDonough, die zich daarmee ook op het gebied van chemie, de handel en de zware industrie begaf. De eerste joint venture van het paar bestond uit de Hannover Principles, een reeks richtlijnen voor duurzame ontwikkeling die McDonough en Braungart in 1991 opstelden voor de Wereldtentoonstelling van 2000. In 1995 werden ze officieel zakenpartners, McDonough Braungart Design Chemistry (MBDC), met kantoren in Charlottesville en Berlijn. Het bureau voert besprekingen met fabrikanten uit het hele industriële veld. McDonough en Braungart slaan de fabrikanten niet met joods-christelijke schuldgevoelens om de oren, maar sporen de industrie aan om na te denken over een toekomst van transcendent materialisme – een mooie nieuwe wereld van stoffen en apparaten waarvan de ziel eindeloos kan worden hergebruikt.

‘Afval is een bouwstof, of het nu bouwstoffen voor de aarde of voor een gesloten industriële cyclus zijn,’ aldus McDonough. ‘We maken producten die van de wieg tot het graf meegaan. We willen ze maken van de wieg tot de wieg. Neem een auto. De auto is een buffel. De Indianen gebruikten alles van de buffel. We kunnen met drie of vier polymeren toe in plaats van vijfendertig verschillende. Omdat we ze weer terugkrijgen, hoeven ze niet goedkoop te zijn. In plaats van verfstoffen te gebruiken die het staal vervuilen en bij hergebruik dioxinen produceren, hebben we verfstoffen die het staal opbouwen.‘ Mc Donough houdt van speculeren en al fantaserend over de technieken die hij mogelijk kan helpen bedenken, wordt hij steeds enthousiaster. Hij bedenkt dat staal een code kan krijgen al naar gelang de samenstelling ervan en dat speciaal ontwikkelde lasers naast de demontageband de codes zouden kunnen lezen en de auto-onderdelen in de juiste banen voor hergebruik zouden kunnen leiden. ‘Chroom gaat naar chroom, roestvrij staal naar roestvrij staal, koper naar koper. Een auto wordt een auto wordt een auto.

Voor een van de eerste projecten van MBDC moest een voor honderd procent afbreekbare vezel voor DesignTex – een in New York gevestigde fabrikant van commerciële interieurstoffen – worden bedacht. Creatief directeur Susan Lyons had over McDonough gelezen toen de architect, die net een opdracht voor het ontwerpen van een kantoorgebouw in Warshau in de wacht had gesleept, eiste dat de projectontwikkelaar een nieuwe bos zou aanplanten om de broeikasgassen die het gebouw zou produceren teniet te doen. Begin 1992 maakte ze een afspraak met MCDonough. ‘Ik dacht dat ik mijn huiswerk had gedaan en ik zei dat ik een biologisch katoen en PET [polyethyleen tereftalaat] had bestudeerd’, vertelt Lyons. ‘Hij zei: “Ik heb drie woorden voor u – afval is bouwstof”.’

Voor Lyons was het een openbaring die precies op tijd kwam. De knipresten van Rohner Textile AG, de Zwitserse fabriek waar veel stoffen van DesignTex werden geweven, waren zojuist tot gevaarlijk chemisch afval verklaard door de strenge inspectie van het land. Via zijn connecties bij Ciba Geigy kreeg Braungart een lijst van achtduizend chemische stoffen die veel worden gebruikt in de textielindustrie. Na veel testen hield hij er achtendertig over. Als vezel kozen ze een mengeling van kamgaren en ramee. De knipresten van de stof die McDonough had helpen samenstellen, werden vermalen tot een viltstof die op de Zwitserse boerderijen in de omgeving ’s winters als bodembedekking en na vertering als mulch werd gebruikt. Het water dat de Rohner Textile fabriek verliet nadat het door deze stof was gefilterd, was zo schoon – schoner dan het drinkwater dat de fabriek binnenkwam – dat aan hun apparatuur lag. Het recentste project van McDonough e DesignTex bestaat uit een volledig herbruikbare polyester die afgelopen april op EnvironDesign 5 werd gepresenteerd. Toen Nike de levenscyclus van zijn sportschoenen wilde onderzoeken, wendde het bedrijf zich tot het bureau van McDonough en Braungart voor de vervanging van dubieuze stoffen die in het gebruikte materiaal waren aangetroffen. Voor de populairste rubberzool – een stof die in ongeveer twintig procent van Nike’s schoenen wordt gebruikt – is een alternatief, niet-toxisch materiaal ontwikkeld dat dit najaar wordt geïntroduceerd. De komende drie jaar zal Nike nog meer milieuvriendelijke stoffen in zestig procent van zijn producten opnemen. ‘We nemen nu beslissingen die veel verder gaan dan aanpassing aan het wettelijk vereiste’, aldus Darcy Winslow, algemeen directeur duurzaamheid bij Nike. ‘We eisen dat een bepaald materiaal opnieuw is te gebruiken. Waardoor moeten we de chemische stoffen vervangen die we niet meer willen gebruiken? We bespreken met onze toeleveranciers wat we verwachten van leer, van schuim en polymeren.’

McDonoughs allergrootste project is zonder twijfel de Rouge River fabriek van Ford. Hij heeft samen met zijn team ontwerpers al plannen gemaakt voor een habitat-dak van ruim veertigduizend vierkante meter, dat samen met een poreus parkeerterrein en de omringende drassige gebieden het regenwater drie dagen lang zal vasthouden en van giftige stoffen zal zuiveren, voordat het in de rivier stroomt. Het waterhuishoudingssysteem zal naar schattig dertien miljoen dollar kosten, minder dan een derde van de geschatte kosten van een chemisch waterverbeteringssysteem. Maar de kans is groot, dat McDonough en Braungart met hun vernieuwende manier van ontwerpen, produceren en ontmantelen van auto’s iets veel belangrijkers nalaten aan de autofabriek in Michigan: staal tot staal, plastic tot plastic. Vervangbare producten – banden, remblokken, vloeistoffen, brandstof – die heilzame stoffen in plaats van giftige stoffen zoals asbest en antimoon in het milieu brengen. Constante producten – staal, plastic, glas – worden gesmolten en op hetzelfde niveau of hoger hergebruikt.

‘Het gaat ons niet om acceptabele niveaus of minimale effecten’, verklaart McDonough, die zijn woorden als een mantra op hypnotiserende toon uitspreekt, waarmee hij zijn toehoorders in een staat van woordloos begrip brengt. ‘We willen niet gewoon minder slecht zijn. We willen voor honderd procent goed zijn. We willen het afval niet minimaliseren – we willen het hele begrip afval elimineren. Stelt u zich eens een autofabriek voor die voor honderd procent zonne-energie werkt, of een die zelfs energie produceert. Stelt u zich eens een motorfiets van magnesium voor die loopt op windenergie. Leven van de wind! Is dat geen mooie reclameslogan? Stelt u zich eens afval voor dat heerlijk is. Denk aan remblokken en schoenzolen en kookgerei die kinderen gezond maken en geen kanker of Alzheimer veroorzaken. Stelt u zich eens een auto voor die leeft – die poept – die cilinders pure stikstof achterlaat die als kunstmest op het land kan worden gebruikt. Dat is niet minimaal, dat is vruchtbaar. Dat is pas interessant.’

Met toestemming bewerkt en overgenomen van Metropolis Magazine (augustus/september 2001).

The Optimist

The Optimist

The Optimist is een onafhankelijk opinietijdschrift over mensen en ideeën die de wereld veranderen.

Meer over The Optimist >

Reacties

Geef een reactie