Brian de Mello
Brian de Mello heeft een passie voor tekst en creatie. Die kan hij kwijt in...
Voor mensen uit Indonesië zijn wonderlijke verhalen heel gewoon. Redacteur Brian de Mello dook in zijn familiegeschiedenis.
Mijn vader kon als geen ander wonderlijke verhalen vertellen. Verhalen over zijn geboorteland dat vroeger Nederlands-Indië heette. Met een mysterieuze ondertoon, waarbij de rillingen je soms over de rug liepen. Ze eindigden altijd met een glimlach, maar als het bedtijd was kroop ik extra diep onder de dekens. Niet alleen omdat het behoorlijk koud was in mijn tochtige slaapkamertje, maar vooral om me veilig af te sluiten voor al die spannende personages uit de verhalen van pa. Ze zouden wel eens pardoes naast mijn bed kunnen staan.
In het nuchtere Nederland van de jaren zestig en zeventig waren de exotische vertellingen in onze huiskamer, vaak tijdens verjaardagen en andere koempoelans, een oase van verwondering en mysterie. Het grote schilderij in de huiskamer herinnerde aan een uitgestrekt Javaans landschap met rijstvelden en inheemse dorpjes. Dat beeld moest opboksen tegen de geur van bloemkool, een melkboer die aan de deur kwam en Johan Cruijff. Ergens in de spagaat tussen oost en west vormden de verhalen over Indonesië een brug van herinnering en verlangen.
Voor het vaderlandse publiek waren de verhalen van Multatuli en Louis Couperus een eerste kennismaking met het wonderlijke van de verre kolonie. Het fenomeen ‘de Stille Kracht’ in Couperus’ gelijknamige roman stond voor de geheimzinnige, bovennatuurlijke verschijnselen waar iedereen mee geconfronteerd kon worden. Het was een wonderlijke macht, soms goed, soms kwaad. In het verhaal, dat zich rond 1900 afspeelt, krijgen de Hollandse resident Otto en zijn vrouw Léonie er op Java mee te maken.
Ik herinner me het gesprek van de dag toen het boek als televisieserie werd uitgezonden. De scene waarin Pleuni Touw, in de rol van Léonie, in bad stapt en uit het niets bespuugd wordt met bloedrode spetters, deed veel stof opwaaien. Niet alleen vanwege het schokkende bloot anno 1974, maar ook vanwege de magie van de in beeld gebrachte vervloeking. Zoiets kon toch niet? Net als het spontaan breken van glazen, het opdoemen van verschijningen en het horen van klopgeluiden; allemaal onverklaarbare zaken die niet pasten in de Hollandse motregen.
Het was voor de mensen die uit Nederlands-Indië naar Nederland waren gekomen duidelijk: het kon allemaal wél. Je moest het alleen zelf hebben beleefd om het te geloven. Uit de eerste hand heb ik deze verhalen mogen optekenen. Verhalen van voor, tijdens en na de tweede wereldoorlog van mensen die in de meest wonderlijke situaties terechtkwamen.
Als je Indische Nederlanders vraagt naar wat zij als wonderen in hun leven hebben ervaren, krijg je aan de ene kant de Stille Kracht-verhalen te horen, maar vooral ook het wonder van het overleven. Hoe heeft opa de ellende van dwangarbeid aan de Birma-spoorweg kunnen doorstaan en vervolgens zijn gezin terug kunnen vinden dat was geïnterneerd in een Jappenkamp? Hoe kan het dat de overgang van een mooie villa in Jakarta naar een flatje drie hoog achter in Amsterdam of naar een dorpje in Friesland niet heeft geleid tot volledige desillusie en gekte? Hoe is het mogelijk dat mensen hun mooie spullen en status kwijt zijn geraakt en toch tevreden waren met het leven volgens de norm van Jan Modaal?
Het mysterie van overleving was echter niet voor iedereen weggelegd. Mijn oom Louis Cornelis, voor de familie kortweg Lulu, bezweek kort na de oorlog, als twintigjarige, aan de mishandelingen die de Japanners hadden gepleegd. Voor degenen die achterbleven en die het allemaal wel konden navertellen, is de veerkracht van de mens misschien wel het grootste wonder van ons bestaan.
Ik besloot om na mijn studie naar Indonesië af te reizen, op zoek naar mijn roots en om de verwondering ter plaatse te ervaren. De zus van mijn vader, Julia, tante Sjuul voor intimi, zat in Jakarta en ik kon niet wachten om haar te zien. Ze woonde in bij het gezin van haar enige zoon Leo, die goed had geboerd en in een mooie buitenwijk resideerde, compleet met oprijlaan, vruchtenbomen en een aparte vijver met Japanse koikarpers in de tuin.
Die ontmoeting was bijzonder en emotioneel. Dat ik als jongste zoon van haar jongste broer haar was komen opzoeken, deed haar wat. Voor mij was het aanschouwen van een vrouwelijke versie van mijn vader een ongewone gewaarwording. Alleen uit verhalen had ik over haar gehoord, en een zwart-witfoto van vroeger gaf me er enig beeld bij. Nu stond ze naast me, een klein, bijziend vrouwtje dat mijn hand vasthield. Ze gaf zoon Leo opdracht om goed voor me te zorgen. Vertaald naar de plaatselijke cultuur betekende dit dat ik dag en nacht moest eten. ‘Wat kan ik nog meer voor je doen?’, vroeg Leo behulpzaam. ‘Als je ergens naartoe wilt, kan onze chauffeur je erheen brengen.’ De chauffeur: een vriendelijke, geduldige Indonesische jongeman die, bijna dagelijks, heel voorzichtig de blauwe Mercedes-Benz van mijn neef oppoetste. ‘Ik wil het graf van mijn oom Lulu graag bezoeken’, gaf ik aan. Dat kon.
Het was een bewolkte maar snikhete middag en de tropische regenbuien deden de rit naar de begraafplaats lijken op een rally door bewoond gebied. Aangekomen bij Ereveld Menteng Pulo, ging ik op zoek naar het graf. Het stopte met regenen toen ik na lang speuren bij een wit kruis kwam, waar de naam van mijn oom op geschreven stond. Ik plaatste wat bloemen, maakte een foto en bedacht me dat ik niet nog dichterbij kon komen bij deze oom die ik alleen kende uit de verhalen van mijn familie. De chauffeur vroeg of ik tevreden was en of ik had kunnen vinden wat ik zocht. ‘Ja, ik ben tevreden’, antwoordde ik. Het begon weer hard te regenen.
Het bezoek aan Indonesië bleef me lang bij. Ik besloot om enkele jaren later nogmaals de reis te ondernemen, deze keer samen met mijn verloofde. Mijn neef in Jakarta stond erop dat we bij hem kwamen logeren. De chauffeur was er nog steeds, de oprijlaan en de vruchtenbomen kwamen bekend voor, maar de vijver met koikarpers was verplaatst naar een inpandig gedeelte van het huis omdat de vissen werden opgevreten door straatkatten. Er was zelfs een elektronisch-gestuurde waterval bij de binnenvijver gemaakt die simpel aan en uit kon worden gezet.
Dit nieuws viel in het niet bij het horen van de mededeling dat tantje Sjuul amper tien dagen eerder was overleden. Leo vertelde dat zijn moeder zich had verheugd op onze komst maar dat haar gezondheid de laatste weken snel was verslechterd. Ik baalde. Graag had ik haar kennis laten maken met mijn toekomstige echtgenote.
‘Kom, ik laat jullie haar kamer zien’, zei Leo resoluut, met een klank alsof zijn moeder daar nog steeds lag. We volgden hem naar een lege kamer midden in het grote huis. ‘Hier is ze overleden.’ De sterke geur van kamperfoelie op het opgemaakte bed kwam ons hevig tegemoet. ‘Ja, dat was haar lievelingsbloem’, bevestigde hij. ‘Aparte geur he?’ Dat kon je wel zeggen.
‘Kunnen we morgen naar haar graf?’, vroeg ik.
‘Natuurlijk. Ik moet werken, maar de chauffeur brengt jullie wel.’
De volgende dag reed de nog altijd glimmende Mercedes-Benz ons naar een begraafplaats in de buurt. Het graf was vers bedekt met bloemen, de grafsteen met inscriptie was nog in de maak. ‘Dag tante,’ zei ik in gedachten, ‘hier is ze, het meisje met wie ik ga trouwen. U had haar vast leuk gevonden.’
Hand in hand liepen we terug naar de auto.
‘Zijn jullie tevreden?’, vroeg de chauffeur oprecht geïnteresseerd. Ja, dat waren we. ‘Uw tante was een lieve vrouw.’ Hij had gelijk en ik baalde er nog steeds van dat we net te laat waren gearriveerd.
Neef Leo en zijn gezin waren nog in de rouw maar deden hun best om ons te vermaken en te verwennen. ’s Ochtends stond het ontbijt al klaar voor onze gastenkamer. We gingen voor de lunch uit eten en ’s avonds werd er een uitgebreid diner klaargemaakt door de kokkie. Op een avond zei Leo met lichte trots: ‘Weet je dat ik een thuisbioscoop heb laten maken? Die had ik de vorige keer dat je hier was nog niet. Kom maar mee.’
We liepen langs een groot aquarium, via zijn kantoor naar een kamer achterin het huis. De deur opende en daar kwam een heus minitheater tevoorschijn, met een aantal gemakkelijke fauteuils en een groot scherm. ‘Hier is mijn collectie laserdiscs, kies maar een film en ontspan. Ik ga vroeg naar bed.’
We namen een drankje, zetten de airco op de laagste stand en kozen een spannende film uit. Die Leo had het mooi voor mekaar. Met niets begonnen, stampte hij in de loop der jaren een keten van boekhandels uit de grond. Dat was knap, want hij was na de oorlog alleen met zijn moeder achtergebleven. ‘Ik heb hard gewerkt en geluk gehad’, omschreef hij het wel eens bescheiden. Niet vergetend waar hij vandaan kwam, gaf hij bedelaars altijd voldoende geld om hun maag te vullen en de fooien die hij in restaurants en aan straatventers uitdeelde waren gul omdat hij zelf wist hoe het voelde om honger te hebben.
Nu zaten we daar, nota bene in zijn privé-cinema, in het donker, geluiddicht en voorzien van alle gemakken. De film was spannend maar onze aandacht werd op den duur afgeleid door een briesje, alsof iemand in ons gezicht blies. Vreemd, in zo’n afgesloten kamer. Even later draaide ik me een kwartslag om in de leren fauteuil en rook opeens een hele sterke geur. Ik tikte mijn vriendin op de schouder, ze draaide zich naar mij toe en riep ‘oef, die geur!’
We keken elkaar aan en sprongen tegelijk op. De geur was verdwenen. Al snuffelend zochten we naar de lichtschakelaar. ‘Jij rook het ook’, zei ik geschrokken.’
‘Ja, die geur van kamperfoelie. Van je tante.’
Een warme gloed schoot door mijn lichaam. ‘Bedankt, tante’ zei ik. Hardop.
We vertelden de volgende dag het verhaal aan Leo. Hij reageerde niet verbaasd. ‘Ik dacht wel dat ze jullie nog even wilde zien. En dat was dus zo.’
Eenmaal terug in Nederland deelden we onze ervaringen en de belevenis in Leo’s thuisbioscoop met mijn ouders. Ook zij reageerden niet verrast. ‘Wat lief van Sjuul dat ze jullie nog heeft gegroet.’
Sindsdien zijn we niet meer terug geweest naar Indonesië. We trouwden een paar jaar later en weer een jaar later overleed mijn vader. Een week na de crematie stond ik op een zondagochtend op om het ontbijt klaar te maken. Ik liep nog half sluimerend naar de keuken en schrok als bij donderslag helemaal wakker. Wat rook ik daar? Het zal toch niet… ik heb helemaal geen kamperfoelie in huis, dacht ik nog. Even later stond mijn vrouw op. ‘Je krijgt de groeten van mijn vader en tante Sjuul’, zei ik opgewekt.
Dat de urn van mijn vader is bijgezet op een Haagse begraafplaats aan de Kamperfoeliestraat, zullen we maar als bijkomend, puur Hollands toeval beschouwen.
De omzwervingen van mensen uit Nederlands-Indië zijn talrijk. Sommigen kozen na de onafhankelijkheid van Indonesië voor Nederland, anderen vertrokken naar de Verenigde Staten, enkelen zochten hun geluk in Engeland of Australië. Ze namen de verhalen van vroeger mee, de mirakels klein en groot, en het wonder van de overleving. Kennelijk is er een mechanisme in de mens dat ons in staat stelt om vooruit te kijken en te accepteren dat de dingen zijn gegaan zoals ze zijn gegaan. Het achterlaten van huis en haard, van tropenrooster en chauffeur; we nemen het op de koop toe als de nood aan de man is. De verhalen vinden hun weg in volgende generaties en blijven zorgen voor verbazing, door de eeuwen heen.
Inmiddels hebben we kinderen. Soms vertel ik ze een verhaal zoals mijn vader dat bij mij deed. En dan zie ik de verwondering, zeg maar het ongeloof, als ik ze vertel over onze ervaringen met Indonesië en de Stille Kracht. ‘Was dat een wonder?’, vragen ze dan.
‘Ja, maar het grootste wonder zijn jullie. Jammer dat jullie je opa niet hebben meegemaakt, die had jullie vast helemaal fijngeknuffeld.’ Ik denk dat ik ze binnenkort laat kennismaken met de geur van kamperfoelie. Dan mogen ze daarna diep, heel diep onder de dekens kruipen.
Schrijf je gratis in voor onze PositiefNieuwsBrief (1 tot 3 e-mails per week). Uitschrijven kun je ieder moment door op de unsubscribe-link te klikken die onderaan iedere mailing staat.
Reacties